Zij
.................. vorige week naar Spanje (vliegen)
............................................ .
.................. jij gisteren in het park (wandelen)
.....................................?
Vanmorgen
.................. ik naar mijn vader (telefoneren)
.............................. .
Waarom
.................. je (terugrijden)
........................................ ?
Poonam
.................. de bal naar haar zus (gooien)
........................ .
Hij
heeft me niet begroet, hij ............ gewoon (voorbijlopen)
.............................. .
De
buurvrouw .................. een lelijk woord naar haar (roepen)
......................... .
Ik
.................. gisteren heel lang (zwemmen)
................................. in het zwembad.
Vandaag
.................. ik al naar school (fietsen) .................... .
....................
jullie gisteren ook naar die film op t.v. (kijken) ........................................?
...................
jij een e-mail (sturen) ................................. naar je
vrienden?
Er
zat een lek in het dak, dus .......... ik op het dak (klimmen)
............................ .
Ze
.................. bij de vorige halte (afstappen)
.............................. .
Wij .................. altijd naar onze ouders (luisteren)
........................................
Ze
.................. vorige week de trein naar Amsterdam
(nemen) …………………………………. .
De
boot .................. naar de overkant (varen)
................................... .
Ze
............... vanmorgen (afreizen)
........................................ .
Die
ex-cursist ................... gisteren nog naar jou (vragen)
.......................................
Hij
................... uit de boom (springen)
....................................... .
Ik
voelde me niet goed, dus ................... ik naar de dokter
(gaan) .....................................
Geen opmerkingen:
Een reactie posten